Vergoeding affectieschade zorgt voor erkenning

Op dinsdag 10 april 2018 is door de Eerste Kamer de wetswijziging aangaande de vergoeding van affectieschade aangenomen. De nieuwe wet treedt op 1 januari 2019 in werking. Wat houdt affectieschade en de daarmee verbandhoudende wetswijziging in?

Affectieschade

In het geval van ernstig en blijvend letsel of overlijden van een naaste als gevolg van een gebeurtenis waarvoor een ander aansprakelijk kan worden gehouden, hebben de in het wetsartikel omschreven naasten of nabestaanden recht op vergoeding van hun immateriële schade. Met andere woorden; vergoeding voor het verdriet als gevolg van het ernstig en blijvend letsel, dan wel het overlijden, van een naaste. Hierbij valt te denken aan bijvoorbeeld de gevolgen van een verkeers- of bedrijfsongeval. Tevens maakt de wetswijziging het mogelijk dat naasten en nabestaanden zich in het geval van een misdrijf met hun vordering tot vergoeding van affectieschade kunnen voegen in het strafproces.

De vergoeding van affectieschade is uiteraard geen financiële compensatie voor het leed, maar is bedoeld als erkenning. Uit onderzoek door de Vrije Universiteit is gebleken dat er behoefte is aan aandacht voor de emotionele gevolgen van een ongeval. De vergoeding van affectieschade kan in de erkenning van het ondervonden verdriet een belangrijke rol spelen. Daarnaast blijkt ook dat bij ontvangst van een dergelijke vergoeding, naasten en nabestaanden een persoonlijke brief van de verzekeraar waaruit medeleven blijkt, zouden waarderen. In een circulaire van 13 april 2018 meldt het Verbond van Verzekeraars dat deze aan Slachtofferhulp Nederland en Stichting PIV heeft gevraagd een brief op te stellen die verzekeraars als ‘’best practice’’ kunnen hanteren voor de correspondentie met naasten of nabestaanden die recht hebben op de vergoeding van affectieschade. Indien een huisbezoek de voorkeur heeft, zal de communicatie met gerechtigden tijdens het huisbezoek plaatsvinden.

Volgens Rijksoverheid werd door de letselschadepraktijk gepleit voor het in werking stellen van de betreffende vergoeding. Daarnaast wordt affectieschade in het merendeel van Europa reeds vergoed.

De vergoeding van affectieschade varieert tussen een bedrag van € 12.500,- (bij ernstig en blijvend letsel) en € 17.500,- (bij overlijden). De hoogte van de betreffende vergoeding is afhankelijk van de persoonlijke omstandigheden, ofwel de lijn, waarin de naasten of nabestaanden zich tot het slachtoffer verhouden. De ernst van het letsel heeft geen invloed op de hoogte van de vergoeding. Wel blijkt uit de circulaire van
13 april 2018 dat er – om voor de betreffende vergoeding in aanmerking te komen – sprake dient te zijn van minimaal 70% blijvend functioneel verlies. Door vaststelling van de forfaitaire bedragen worden discussies over het leed en procedures over de hoogte van de vergoeding voorkomen.

Art. 107 lid 2 sub g BW

Daarentegen kan – naar mijn mening – wel discussie ontstaan rondom sub g van art. 107 lid 2 BW. Onder lid 2 stellen sub a t/m f een duidelijke inschaling van gerechtigden voor de vergoeding van affectieschade. Echter, sub g is gebaseerd op de beginselen van ‘redelijkheid en billijkheid’ en zodoende gebaseerd op ongeschreven recht. Bij de vraag wat redelijk en billijk mag worden bevonden, moet rekening worden gehouden met zowel erkende rechtsgebieden, bestaande rechtsovertuigingen en de maatschappelijke en persoonlijke belangen. Deze elementen dienen te worden getoetst aan de omstandigheden van het geval. Aan de hand daarvan moet worden bepaald of – in dit geval een persoon – in aanmerking komt voor de vergoeding van affectieschade.

Het zou dus kunnen dat op enig moment in het letselschadeproces een ‘’onbekende’’ vriend(in) van het slachtoffer aanspraak maakt op de vergoeding van affectieschade en ik vraag mij af hoe ver sub g reikt om zo iemand als naaste aan te (kunnen) merken. De formulering ‘’voor de toepassing van lid 1 onder b als naaste worden aangemerkt’’ toont volgens mij al aan dat het niet écht een naaste betreft, maar dat een persoon zodanig wordt beschouwd. Jurisprudentie zou hierover na inwerkingtreding meer handvatten kunnen (moeten) geven. Mijn verwachting is dat dit sub g tot die tijd discussie kan opleveren.

Stijging premie

De veranderende wetgeving kan ervoor zorgen dat de premies zullen stijgen. Echter, dit wetsvoorstel is in juli 2015 – na ongeveer twaalf jaar – opnieuw ingediend bij de Tweede Kamer. Het eerdere voorstel werd in 2010 door de Eerste Kamer verworpen. De verzekeringsbranche heeft zich dus geruime tijd kunnen voorbereiden op de aanname van het betreffende wetsvoorstel. Mijn vermoeden is dan ook dat hiermee mogelijk reeds, al dan niet gedeeltelijk, rekening is gehouden in de financiële reserves. De circulaire van
13 april 2018 meldt dat op basis van de berekeningen van het Centrum voor Verzekeringsstatistiek van het Verbond, wordt verwacht dat het zal leiden tot een verhoging van de schadelast; bij de aansprakelijkheidsverzekeraars circa 3% en bij medische aansprakelijkheidsverzekeraars circa 15% van de schadelast.

Tenslotte

Net als bij shockschade, zal jurisprudentie ook bij affectieschade – en dan met name ten aanzien van
sub g van art. 107 lid 2 BW – van belang zijn. In geval van de vergoeding van shockschade wordt getoetst aan de omstandigheden van een specifiek geval om te bepalen of vergoeding al dan niet kan worden toegewezen. Bij affectieschade zal niet zozeer sprake zijn van toetsing aan de omstandigheden, daar de gerechtigden – anders dan bij shockschade – zelf geen letsel hebben opgelopen en dit dus ook niet hoeft te worden aangetoond. Wel zijn de naasten en nabestaanden onderhavig aan de toetsing of zij in aanmerking komen voor de vergoeding van affectieschade. Ik ben vooral benieuwd hoe sub g van
art. 107 lid 2 BW in de praktijk tot uiting komt, maar dat zal na inwerkingtreding blijken.

Door: Milou Smans

 

Share
Print Friendly, PDF & Email